Het is niet verbazingwekkend dat het wegsluizen van (zwart) geld door Nederlandse belastingplichtigen, de Belastingdienst een doorn in het oog is. De strijd tegen belastingontduiking is voor de fiscus niet eenvoudig en vereist inventieve oplossingen. De nieuwste tactiek blijkt het vorderen van buitenlandse creditcardtransacties in de hoop zwart geld van Nederlanders te traceren. 95 procent van het creditcardbetalingsverkeer op de Nederlandse geldmarkt is in handen van vier betaalverwerkers. In kort geding (LJN: BW2575) heeft de Belastingdienst één van de vier betaalverwerkers (hierna: X) voor de rechter gedaagd ter verkrijging van de gevraagde gegevens. De Belastingdienst is in het bijzonder geïnteresseerd in de ‘blanco creditcards’. Dit zijn ongeregistreerde creditcards die verstrekt worden bij buitenlandse bankrekeningen in de zogenaamde belastingparadijzen. Door kennisneming van de buitenlandse creditcardtransacties hoopt de fiscus te achterhalen of Nederlandse belastingplichtigen hun aankopen financieren met naar het buitenland weggesluisd geld. Het lastige in deze kwestie is dat de fiscus niet bij voorbaat weet welke belastingplichtigen belasting ontduiken en daarom achtte de fiscus zich genoodzaakt om alle transactiegegevens van X te vorderen. Deze vordering is niet onproblematisch. Een verstrekking van gegevens leidt er immers ook toe dat de belastingdienst inzicht krijgt in de uitgaven van de “brave” belastingbetaler. De vraag is kort gezegd of de brave belastingbetaler mag lijden onder zijn minder welwillende buurman. De bovenstaande vraag is natuurlijk weinig juridisch gesteld, maar in de kern is het antwoord volgens de kort geding rechter “ja”. De rechter meent dat de privacy van de klanten van X niet zwaarder weegt dan de verzochte gegevensverstrekking. De gegevens moeten dus verstrekt worden door X en dat roept meerdere vragen op. Allereerst gaat het in deze zaak niet om de opsporing van fiscale fraude. De Belastingdienst verzoekt de gegevens ‘slechts’ ter verificatie van de door de belastingplichtige gedane aangifte. Dit laat onverlet dat de gegevens op een later moment mogelijk voor andere (lees: strafrechtelijke) doeleinden kan worden gebruikt. Omdat nog geen sprake is van een strafrechtelijk onderzoek kunnen de personen op wie de gegevens betrekking hebben nog geen beroep doen op artikel 6 EVRM. Er is namelijk nog geen sprake van een verdachte. Dat aangeleverde gegevens mogelijk tot een strafrechtelijk onderzoek leiden, wordt niet bezwaarlijk geacht door de kort geding rechter. De privacy van de creditcardhouders prevaleert dus niet boven de informatieverplichting ten behoeve van de belastingheffing. Gegevensverstrekking kan dus plaats vinden omdat nog geen sprake is van een strafrechtelijk onderzoek. Enerzijds is dit logisch, aangezien de fiscus nog niet weet wie mogelijk als verdachte heeft te gelden. Dat moet nu juist uitgezocht worden. Anderzijds is het problematisch dat op deze manier belastingplichtigen onderzocht worden alsof zij worden verdacht van een fiscaal delict, terwijl zij niet de rechtsbescherming krijgen die toekomt aan een verdachte. Overigens is het onjuist om te stellen dat de Belastingdienst een ongeclausuleerde toegang heeft gekregen tot de verzochte informatie. Nadat in kort geding tussenvonnis is gewezen, waarin X verordonneerd werd de gegevens te verstrekken, hebben partijen overleg gevoerd over de exacte omvang van het informatieverzoek. Het resultaat van het overleg is een beperking in de omvang van het verzoek. De te verstrekken gegevens bestrijken nu een beperktere periode dan aanvankelijk geëist. In het door de Belastingdienst verzochte eindvonnis (LJN: BW2576) zijn deze afspraken geformaliseerd door de voorzieningenrechter. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak in kort geding. De beschreven gegevensverstrekking verdient niet de schoonheidsprijs. De vraag of de verkregen gegevens mogelijk onrechtmatig zijn verstrekt, wordt immers pas bij de strafrechter beantwoord. De Belastingdienst heeft op dat moment echter al kennis genomen van de gewraakte gegevens en de vraag is of hij die kennis nog wel kan “wegdenken”. Voor nu rest de conclusie dat de handelswijze van de fiscus niet onomstreden lijkt. Mogelijk geeft een toekomstig oordeel van de strafrechter meer duidelijkheid.